HET LOT VAN DE LAATSTEN
“IT LOT FAN DE LESTEN”
Artikel over de lotgevallen van de laatste joden in Gorredijk tijdens de Tweede Wereldoorlog,
geschreven (in het Fries) door Ernst Huisman en geplaatst in maandblad “De Strikel” in september 1968.
Nederlandse vertaling door Ieke de Vries, met toestemming van Ernst Huisman.
“deagewoan deaskopt, deagewoan”
doodgewoon doodgeschopt, doodgewoon
(Freark Dam: “De Joadebern”)
Bij de generatie die de oorlog bewust heeft meegemaakt, houden de verschrikkingen daarvan een centrale plaats in het geheugen. Anders als bij de jongere mens verdringt bij hen vaak het beeld van het gebeuren van toen het menselijk doen in latere jaren, dat in wezen niet minder demonisch was en nog is. Voor één Europese bevolkingsgroep evenwel had de geschiedenis geen voorbeeld van vergelijkbare neergang geleverd: de massamoord van de nazi’s op de Joden, als onderdeel van de vernietiging van alle in Duitse ogen minderwaardige volken, kan wat betreft omvang en systeem met geen andere gebeurtenis in de geschiedenis worden vergeleken.
Directer als grote getallen van slachtoffers van kampen als Auschwitz en Sobibor laat het lot van de enkeling uit eigen omgeving zien, wat de nazi’s mensen, enkel op grond van hun afkomst, konden aandoen.
De lotgevallen van de laatste Opsterlandse Joden, bijna allemaal inwoners van Gorredijk, vormen daarvan een voorbeeld. Had in 1829 dat dorp 130 Joodse inwoners op een totaal van 1537 (van de 30 kooplui waren er 18 Jood), in 1913 was dat tal al gezakt naar een 20-tal. Bij het begin van de Tweede Wereldoorlog maakten nog 11 Joden deel uit van de Gorredijkster dorpsgemeenschap.
Op de Langewal woonde in het pand, waar eerder zijn vader een zaak had, de manufacturier Jozef Leefsma (geboren in 1892) met zijn vrouw Rebecca (Bep) de Vries en hun kinderen Heiman (Herman genoemd) en Jakop (foto boven) (geboren in resp. 1924 en 1935. Dat hun voorvaderen zich al in het begin van de vorige eeuw in Friesland thuis voelden, doet blijken uit het feit dat David Levi in Gorredijk in 1811 de Friese vorm Leefsma als familienaam aannam.
Hij deed dat voor zichzelf en voor zijn kinderen Mozes, Heiman, Benjamin, Hendrina en Sara en voor zijn kleinkinderen Zander, Raphiel, Levi, Heiman (kind van Mozes), Jozef, Zander en Lea (kind van Heiman). David was als leviet een vooraanstaand man in de Joodse gemeenschap; zijn in Hebreeuwse lettertekens gezette handtekening, een uitzondering, zal daar uit zijn voortgekomen.
De vader van Jozef, Heiman Sanders Leefsma, handelde destijds veel in lappen, die hij met kistvollen uit Amsterdam haalde. De vrouwen noemden dat “wilde lappen” en de koopman kreeg daardoor de bijnaam “Heiman Moailap”.
Op dezelfde wal woonde, ook in de zaak van zijn vader, de slager Marcus Colthof (geboren in 1889) met zijn uit Onstwedde gekomen vrouw Liena Gudema en hun dochter Esther (Esje, geboren in 1925). De naam Colthof werd in 1811 aangenomen door Aron Salomons, die in Kortezwaag woonde. Een broer van Marcus, Jozua (Jopy), die ook in Gorredijk woonde en in textiel handelde, was in 1937 overleden en op het in 1804 aangelegde kerkhof achter de “Joadebosk” (Joodse bos) in Kortezwaag begraven. Zijn vrouw en zijn twee kinderen verhuisden daarna naar Stadskanaal. Oude Gorredijksters weten nog te vertellen, dat de Colthofs, met als bijnaam “de Tûffetsjes”, er in het begin van deze eeuw bekend om stonden dat ze na de Sabbat in goede koe slachten; ze hadden anders trouwens ook een goede naam.
Marcus zette de familietraditie voort, maar na het overlijden van zijn broer, die hem hielp bij het slachten, moest hij het was kalmer aan doen en kreeg hij zijn vlees, dat hij in de verre omtrek langs de deuren verkocht, van een collega.
Aan het eind van de Kerkewal woonde de familie van der Kaars, een naam die in 1811 aangenomen was door de Gorredijkster Mozes Emanuël. Eliazar (Ely) van der Kaars, in 1876 geboren in Gorredijk, handelde in huiden, maar ook in honing en was. Zijn uit het Groninger Winsum afkomstige vrouw Johanna Goldsmith had ook de zorg voor Emanuël (Menny), de in 1886 geboren broer van haar man. Menny was een dorpstype, zoals men die voorheen wel kende, vaak wel romantische figuren, maar door de veranderende tijden gelukkig tot het verleden behorend. Hij stond bekend als een grote eter. Toen sommigen daar eens misbruik van maakten en hem zoveel snert voerden, dat hij zich thuis helemaal bevuilde, zette zijn broer een advertentie in de Gorredijkster krant “It Kymke”, waarin de Gorredijksters gevraagd werd Menny geen eten meer te geven.
Dan woonde aan de Stationsweg nog de oude vrijster Bertha (Bet) Scholten (foto), geboren in 1872 in Kortezwaag en van beroep winkelierster in suikerwaren. Ook hield ze wel kostgangers; doordat ze naast het station woonde, vaak werknemers van de N.T.M. Dat ze in haar jonge jaren een strijdbare vrouw was, doet blijken uit een afbeelding in “De Prins” van februari 1914: op een foto van een demonstratie in Amsterdam van de “Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht” staat onder een spandoek “afd.Gorredijk” ook Bet.
In de zomer van 1940 kwamen bij de Leefsma’s ook de oudste zoon Izak (geboren in 1917,rechts op de foto) die bij een firma in Groningen werkte, en de dochter Magalina (Magda, geboren in 1918, links op de foto) uit Amsterdam. Magda ging al in het begin van 1941 terug naar de hoofdstad, waar ze in huis was bij iemand die een functie had bij de Joodse Raad, bij welke instantie zij zelf ook in naam een baantje kreeg.
Izak kwam bij zijn vader in de winkel, in hoofdzaak als boekhouder. In juli 1942, onder dreiging van een oproep voor Westerbork, trouwde hij met Dina de Vries. Zij was in Sneek geboren en voor haar huwelijk werkzaam bij de familie De Kadt in Leeuwarden, die begin juli, met uitzondering van een zoontje, zich zelf van het leven beroofden.
In het ouderlijk huis werd boven een woning voor de jongelui ingericht. Herman had inmiddels zijn Mulo-diploma gehaald en vond werk bij een plaatselijke elektricien.
In juni 1940 vestigde zich op de Langewal, komende van Heerenveen, Abraham Benadictus Leefsma (geboren in 1909) met zijn vrouw Matje Wolf en hun zoontje Isac Gerrit Heiman, geboren in april van dat jaar. Bram Leefsma ging met manufacturen op stap, waarvan hij de meeste betrok van zijn oom Jozef.
Samen woonden er dus in de eerste oorlogsjaren 17 Joden in Gorredijk, waarvan één maar tijdelijk.
Dan woonde in Beetsterzwaag Susanna Mathilda Godschalk, die in 1878 in Ommen was geboren en getrouwd geweest was met Hartog Cohen, die van Gorredijk kwam. Zij ventte met manufacturen en was daardoor rondom een bekende figuur.
Alle genoemde personen waren lid van de Joodse gemeente van Gorredijk, waartoe ook Smallingerland en Ooststellingwerf behoorden. Bij de registratie door de Duitsers in 1941 waren er in deze drie gemeente samen 53 Joden. Daarnaast waren er misschien nog mensen, waarvan één van de ouders of de grootvader of grootmoeder een Jood was.
In januari 1930 was uit Gorredijk de laatste voorganger weggegaan. Na die tijd werd er alleen nog op hoogtijdagen een paar keer een dienst gehouden, in de oude, uit 1806 daterende sjoel (foto).
Ook niet-Joodse Gorredijksters woonden die diensten wel bij. De laatste keer was in juni 1937, toen Herman Leefsma kerkelijk meerderjarig werd. Voorganger was toen de heer Heymans uit Sneek.
Wat is het lot geweest van voornoemde mensen?
Hun lijdensweg wordt alleen duidelijk als onderdeel van de grote menigte waarin ze weggevoerd werden. Toch is van elk van hen nog wel wat bekend, hetwelk verdiend om vastgelegd te worden. Niet met het doel hun ervaringen uit te stallen, maar om ons nog eens voor ogen te houden hoe verschrikkelijke dingen, veraf, ook dichtbij kunnen gebeuren, zonder dat wij daar in het algemeen genoeg rekenschap mee houden.
Een rede van een leider van de NSDAP loog er, volgens een verslag in de Hepkema van 5 augustus 1942, anders niet om:
Dreigende woorden, maar het doodsbericht van ene Japy Leefsma werd daar over het algemeen niet in gehoord.Begin 1942 waren de Duitsers begonnen om Amsterdamse Joden naar de zogenaamde werkkampen te sturen. In juni werden in Friesland, Groningen en Drenthe alle mannelijke Joden van 18 tot 55 jaar daarvoor opgeroepen, na een “uiterst summiere” (omschrijving in de vergadering van de Joodse Raad) keuring door nationaal-socialistische dokters. Op 19 augustus kwam een N.S.B.-dorpsgenoot als bewindvoerder in de zaak van Jozef Leefsma, daartoe aangesteld door een beschikking van de rijkscommissaris .De volgende dag moesten Izak, Herman en Bram Leefsma en ook Marcus Colthof, die als ernstige breukpatiënt toch was goedgekeurd, zich in kamp Westerbork melden.
In de vroege morgen zijn ze met de eerste tram afgereisd. Jozef mocht vanwege ernstige ziekte van zijn vrouw eerst thuis blijven. Omdat hij goederen liet overbrengen naar het huis van een vriend, werd hij een tijd later opgepakt en naar de Leeuwarder gevangenis gebracht. Na een paar dagen kwam hij weer vrij, omdat de Duitsers hem niets konden bewijzen.In september moest hij, al deed hij alle mogelijke moeite om er onder uit te komen, naar een werkkamp in Diever. Vrienden stonden er op, dat hij zou gaan onderduiken, maar hij durfde niet, ook al omdat zijn vrouw ziek thuis bleef en dus gemakkelijk een gijzelaar kon worden.
Voordat hij wegging, bracht hij bij een plaatselijke bank een verzegelde kist, die daar opgeborgen werd. In maart 1943 kwamen een paar mannen, die zich legitimeerden als vertegenwoordigers van de beheerders van Joodse vermogens, om de inhoud van de kist te inventariseren. Het deed blijken dat er zilveren kerksieraden en een wetsrol in zaten.
Een paar dagen later werd de kist met de kostbare inhoud onder afgifte van een ontvangstbewijs opgehaald.
In Diever moest Jozef bij een boer voor ƒ 1,40 de are aardappelen rooien, vanzelf voor een zakenman slecht werk. Toch voelde hij zich na een poosje al een ervaren aardappelrooier en kon hij schrijven: “Je kent mij er wel uit; ik ben één van de ijversten, want als men wat doet gaat de tijd gauwer om”. Bij slecht weer werden er in de schuur boontjes gedopt en Jozef dacht al aan vast werk bij de boer, maar toen werd hij benoemd tot Joods kampcommandant en kreeg hij het gemakkelijker.
Gezin Jozef Leefsma, vl.n.r. Rebecca Leefsma-de Vries, Magdalena, Izak, Heiman(Herman), Jozef en Jacob
De boer was een beste kerel en, ook al was het verboden, werkte er aan mee dat Jozef contact kreeg met een vriend, die hem een paar keer op de fiets opzocht. Ook de kampchef was goed, zodat er pakjes het kamp in konden worden gesmokkeld. Toen Diny, de schoondochter van Jozef, ook naar Westerbork moest, namen vrienden het versturen van eten over, waarbij ze gebruik konden maken van een door Jozef bij één van hen opgeslagen voorraad.
“Joden zijn op het ogenblik lastige vrienden” schreef Jozef aan één van zijn vrienden “maar wellicht komt er nog eens een andere tijd”. Het werd voor hem niet beter toen hij ook naar Westerbork ging. Wel had dat twee positieve kanten: hij en zijn kinderen waren nu bij elkaar en er mochten vrij pakjes met eten heen, wat dan ook vanuit Gorredijk geregeld gebeurde.
De toestand in de “Joodse hoofdstad” was evenwel veel erger als in Diever, zoals een fragment uit een brief van Jozef laat zien:
“’s Morgens om 7 uur stap ik in mijn klompen en ’s avonds om 8 uur doe ik ze weer uit. Licht hebben wij niet, dus alles moet bij een enkele kaars gebeuren, en daar moet men zuinig mee zijn. Op een zaal slapen normaal 200 mensen, drie bedden boven elkaar. Rustig is het ’s nachts dus nooit. En dan zijn er een hoop mensen met buikloop. Tot nog toe mankeert mij niets. Warme voeten en goed in de wol, dat scheelt een stuk. Ik ben nu bevorderd tot dokter. ’s Morgens bij de lui langs die op bed blijven: de één krijgt een aspirine, een ander iets om te stoppen en weer een ander net andersom. Maar als dat doorgaat en ik een vaste benoeming krijg, kan het mij een tijd schelen dat ik niet naar Polen hoef. En wij weten wat wij hier hebben en niet wat wij daar krijgen”.
Toch had hij ook nog wel gelegenheid voor een kaartspelletje, onder anderen met de bekende radio-reporter Han Hollander.
Thuis was, na het vertrek van Diny, zijn vrouw met Japy achtergebleven. Omdat Magda bij de Joodse Raad veilig dacht te zijn, haalde ze in het laatst van 1942 haar broertje op. Er werd nog getracht haar over te halen om het jongetje te laten onderduiken, maar zij achtte dat niet nodig. De school behoefde Japy voor zijn reis naar Amsterdam niet te verzuimen: de toegang was hem als Jood eerder al verboden. Natuurlijk had Magda’s optimisme geen enkele grond: na korte tijd kwamen ook zij en haar broertje in Westerbork terecht. Hun moeder kwam door alles wat ze meemaakte, op de zenuwafdeling van het Heerenveense ziekenhuis terecht. Daarvandaan is ze ondergedoken in Joure, waar ze tot de bevrijding bleef.
Het winkelpand waarin de Leefsma’s woonden en dat eigendom was van familie, was, zoals hiervoor omschreven, in beheer genomen door een N.S.B.-dorpsgenoot. De oude Doopsgezinde kerk, die eigendom was van Jozef Leefsma, werd ook gevorderd en later door een viertal N.S.B.ers gekocht. Het werd daarna als N.S.B.-groepshuis gebruikt, waar daarvoor de oude Doopsgezinde pastorie had gediend. Opmerkelijk is dat de bezittingen van de Joodse gemeente, bestaande uit de kerk en een paar huizen, onaangeroerd bleven.
Van de door niet-Joden bewoonde huizen werd de huur aan de bank doorbetaald. Toen na de bevrijding bestuursleden van de Joodse gemeenschap bij de synagogen in Friesland langs gingen, vonden ze de Gorredijkster sjoel in verval, maar in de Heilige Arke stonden nog acht wetsrollen: niemand was aan het interieur geweest.
Toen Bep Leefsma nog thuis was, stuurde ze wasgoed naar een wasserij met een briefje om het schone goed naar haar man in Westerbork te sturen. De eigenaar van de wasserij zocht haar op met de vraag, of hij wat voor haar kon doen. Ze stuurde hem naar Matje, de vrouw van haar tantezegger Bram, die haar zoontje Isac wilde laten onderduiken. Hij nam het jongetje mee, dat onder de naam Thijs eerst in Joure en later tot de bevrijding in IJlst een thuis vond. Later werd ook Matje door hem opgehaald en in Scharnegoutum als huishoudster ondergebracht, hetgeen mogelijk was door haar niet-Joodse uiterlijk.Op een avond kwamen daar een paar S.D.ers aan de deur met de woorden: “U bent mevrouw Leefsma uit Gorredijk”. Haar valse persoonsbewijs kon haar niet redden. Via Sneek en Leeuwarden kwam ook zij in Westerbork terecht.
In de eerste week van oktober 1942 werden de Joden uit de werkkampen en hun gezinnen thuis in Westerbork verenigd om van daaruit met elkaar naar Polen te gaan. Op 3 en 4 oktober werden 13000 mensen toegevoegd aan de 2000, die er al waren, zoals Dr. J.Presser in “Ondergang” schrijft. Uit Gorredijk waren daar Liena, de vrouw van Marcus Colthof en hun dochter Esje (foto) bij. Zij hadden op 2 oktober bericht gekregen, dat ze de volgende ochtend met de eerste tram naar Westerbork moesten.Ze moesten de politieagent, die hen de melding bracht, beloven om er niet van door te gaan, anders moest hij ’s nachts bij hen de wacht houden. Esje ging naar Matje Leefsma om te vragen of zij ook weg moest; dat was ook zo en Matje dook die nacht onder, zoals hiervoor beschreven. Buurvrouwen hielpen Liena en Esje om geld in de kleding te naaien. Van overgordijnen werden bagagezakken genaaid; met hulp van een buurman werden de pakken de volgende morgen naar de tram gebracht. Esje was vrij dapper: “dan zien we nog eens wat van de wereld”.
De Colthofs gingen niet zonder schuld uit Gorredijk vandaan: het gemeentelijk gasbedrijf had 64 cent voor gasverbruik van hen tegoed. Er zal wel geen gebruik van zijn gemaakt, maar de mogelijkheid bestond om die vordering als kosten, ontstaan door het op transport stellen van Joden, te declareren bij de door de bezetter in bezit genomen bankiersfirma Lippmann, Rosenthal en Co, tenminste als de Colthofs daar bij hun aankomst in Westerbork vermogen aan hadden afgedragen. Hun huis, dat eigendom was van de stiefmoeder van Marcus, werd in beslag genomen en later verkocht aan een instructeur van de Nederlandse Arbeidsdienst.
Ook de Colthofs kregen in Westerbork geregeld pakjes uit Gorredijk toegestuurd. Vrienden stuurden eten en kleding, zoals een overall voor Marcus en witte schorten voor Liena, die haar oude beroep van verpleegster weer had opgenomen. Ook Esje had een baantje in het ziekenhuis en als ordonnans.
Voor haar achttiende verjaardag op 4 januari vroeg haar moeder een Gorredijkster bakker om een taart te sturen. Die kwam goed aan, evenals een koek die een vriendin stuurde. De verlanglijstjes die (met het nodige geld) in Gorredijk kwamen, lieten zien dat er aan veel zaken behoefte was: brood, koek, vruchten, zout, textiel, haarspeldjes, een stofkam, een tandenborstel, zeep, klompen, batterijen, enz. Evenwel niet alleen stoffelijke zaken waren onderwerp van de brieven: Esje leefde bijvoorbeeld nog wel zo mee met het gebeuren in haar dorp, dat ze vroeg of de uitvoering van het zangkoor “Canto” geslaagd was. In haar laatste briefkaart, van 23 februari 1943, meldt ze dat ze zonder haar ouders op transport moet naar D.
“Ik hoop, dat alles nog maar weer goed wordt”. Drie dagen later werd ze vergast in één van de kampen van Oswiecim (Auschwitz).
Menny van der Kaars (1925)
We zijn aangekomen bij de laatste fase van het drama, het transport uit Westerbork met als bestemming de dood. Het is waar, de laatste in Opsterland overgebleven Joden zijn nog niet genoemd, maar zij waren te oud om bruikbaar te zijn voor het Duitse apparaat, en zijn zonder meer opgeruimd. Op 12 november 1942 vonden in Friesland de razzia’s plaats, waarbij zij ook opgehaald werden.
Ely van der Kaars had op waarschuwingen om onder de duiken gereageerd met de woorden:
“Ze pakken ons niet meer, wij zijn al zo oud”, maar Menny was zo gek niet, alsof hij het had zien aankomen: “Ze halen ons ook op”. Tegelijk met de vrouw van Ely gingen ze op 16 november in Westerbork op de trein en werden op 19 november in de gaskamers van Auschwitz vermoord. Bet Scholten volgde dezelfde weg van 20 tot 23 november . Suzanne Godschalk, die al ziek was toen ze naar het kamp ging, is de reis naar Polen bespaard gebleven: zij stierf in Westerbork op 24 april 1943.
De eerste Gorredijksters die op de trein naar het oosten werden gezet waren Bram, Herman en Jozef Leefsma. Zij gingen met de transporten van resp. 23 oktober, 2 november en 6 november, die vielen in de zogenaamde Cosel-periode. Die transporten stopten op het station Cosel, tachtig km. voor Auschwitz, waar de voor arbeid geschikt geachte Joden moesten uitstappen en naar kampen in Silezië werden gestuurd. Ook de Leefsma’s waren daarbij.
Herman ging met een transport van 1500 mensen; hij is één van de twee mannen van dat transport die de kampen heeft overleefd. Hij kwam eerst in kamp St.Annaberg en werd toen in december overgeplaatst naar Niederkirch, waar hij zijn neef Bram ontmoette, die daar meteen naar toe was gebracht. Samen waren ze daarna korte tijd in Sakrau (Zachrau) en gingen eind december naar Ottmuth, waar ze Jozef Leefsma aantroffen. Die was direct in dat kamp terecht gekomen. Bram stierf in Ottmuth in de eerste helft van 1943. In de zee van gegevens die het Rode Kruis na de oorlog heeft verzameld, is de sterfdatum van Bram verkeerd naar voren gekomen; officieel is vastgelegd, dat hij op 7 februari 1945 bij Gross-Rosen aan zijn eind moet zijn gekomen. Jozef en Herman bleven tot ongeveer mei 1944 in Ottmuth en gingen toen naar Blechhammer, een filiaal van Auschwitz. Toen dat kamp begin 1945 bij het naderbij komen van de Russen werd geëvacueerd naar Gross-Rosen, kon Jozef die barre voettocht niet volbrengen en werd op 26 januari doodgeschoten. Herman heeft dat dus allemaal overleefd en heeft met zijn moeder nog een paar jaar in Gorredijk gewoond, voordat ze elders in het land gingen wonen.
Magda Leefsma ging met de trein van 4 mei 1943 naar Sobibor, waar ze drie dagen later de dood in de gaskamer vond. Ook Marcus Colthof en zijn vrouw werden na aankomst in Sobibor direkt vergast (23 juli 1943).
Ys Leefsma wist zich in Westerbork zo onmisbaar te maken (hij is in het begin nog eens, toen hij met een vrachtauto onderweg was, in Gorredijk geweest, maar durfde niet onder te duiken, omdat zijn vrouw in het kamp zat), dat hij het op transport stellen van hem en zijn vrouw tot 25 januari 1944 wist tegen te houden. Toen gingen ze naar één van de kampen van Auschwitz, waar ze het hele jaar bleven; op oudejaarsdag werden ze vermoord. Japy ging niet met hen op de trein; hij ging met het transport van 8 februari, door Dr.Presser “één van de afschuwelijkste onder de afschuwelijke” genoemd. Het ziekenhuis had naar het idee van de kampcommandant te veel patiënten (mogelijk was Japy daar één van), zodat bij de 1015 mensen in de veewagens 268 zieken waren. Japy werd 11 februari, dus direct na aankomst, in Auschwitz vergast.
De laatste Gorredijkster, die op transport ging, was Matje Leefsma, en wel op 23 maart 1944. Ook zij vond de dood in Auschwitz, op 31 augustus 1944.
Zulke dingen konden gebeuren, zo’n kwart eeuw geleden.
De Gorredijksters zagen machteloos toe, toen Bet Scholten jammerend over de weg gesleept werd, op weg naar de verzamelplaats waar de overvalwagen haar zou ophalen.
Zoals ook nu nog de wereld toekijkt hoe volkeren onder de voet worden gelopen of uitgemoord: machteloos.
ERNST HUISMAN
~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~~